- echt
- echt1{{/term}}〈de〉 〈formeel〉1 matrimony ⇒ wedlock♦voorbeelden:1 in de echt verbonden worden • be joined in matrimony————————echt2{{/term}}I 〈bijvoeglijk naamwoord〉1 [zuiver, onvervalst] 〈werkelijk, geen imitatie〉 real ⇒ genuine, 〈handtekening, document〉 authentic, 〈waarlijk〉 true, 〈waarlijk〉 actual2 [bij uitnemendheid] real ⇒ regular, true(blue/born), 〈formeel of schertsend〉 veritable3 [wettig] legitimate♦voorbeelden:1 echt gevoel/medelijden • genuine feelings/compassionecht goud • real/genuine goldeen echte vriend • a true/real friendvoor echt erkennen/verklaren • authenticatehet zag er helemaal (als) echt uit • it looked completely genuine2 het is een echt schandaal • it's a real scandalhet is nog niet de echte zomer • it's not really summer yetdat is nog niet het echte • it's not the real thing3 〈juridisch〉 een echt kind • a legitimate childII 〈bijwoord〉1 [werkelijk] really ⇒ truly, genuinely, honestly2 [inderdaad de genoemde hoedanigheid bezittend] real, genuine(ly)♦voorbeelden:1 dat is echt Hollands • that's typically Dutchecht (waar)! • honest!dat is echt iets voor hem • 〈typisch voor hem〉 that's him all over; 〈daar houdt hij van〉 that's just his cup of teaik heb het echt niet gedaan • I honestly didn't do it2 een echt gouden horloge • a real gold watchhet klinkt echt • it rings true
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.